Het bleek geen makkelijke klus om een verhaal te schrijven waarin meerdere genres ongeveer evenveel aan bod komen. Maar toch heeft ruim een dozijn dappere schrijvers de pen opgepakt. Uiteindelijk heeft ‘De identiteitskaart’ van Mehmet Küçükaycan de wedstrijd gewonnen. Hij krijgt een leesrapport voor dit verhaal toegestuurd. Gefeliciteerd, Mehmet!
Geniet van zijn verhaal waar spanning, verraad en liefde elkaar prachtig afwisselen in een relatief korte tekst.
De identiteitskaart door Mehmet Küçükaycan
1.
Tijdens de oorlog leefden we in de vreze des Heeren, omdat in een krankzinnige tijd louter de
medemens werkelijk wordt gevreesd.
Op een vrieskoude nacht had ik weer een opdracht. Het was routine, iets wat ik al een aantal keer
had uitgevoerd. Tot dan toe had ik bij een nachtelijke expeditie nooit problemen gehad. Maar die
nacht verliep het toch anders.
Ik diende een onderduiker van het ene adres naar het andere te begeleiden. Het was een ijzige
nacht zonder maneschijn en zonder wolken. In het uitspansel boven ons lichtten de sterren
ongeïnteresseerd alsof we in een ander universum leefden. Zowel de man die ik begeleidde als ik
zwegen, omdat er niets te bespreken viel. In oorlog is stilte soms het beste. Hij was een man van
middelbare leeftijd. Zijn achtergrond kende ik niet, maar dat deed er niet toe. Hij droeg een
duffelcoat en op zijn rechte rug kleefde een kleine leren zak met daarin zijn spullen. Alleen de
sneeuw onder onze schoenen maakte geluid waardoor de stemming van de natuur nog meer
ontstemd werd dan het al was.
Eigenlijk ben ik een vrij angstige persoon, toch deed ik dit werk. Het was een paradox. Voor ik op
missie vertrok moest ik altijd een aantal keer naar het toilet gaan, omdat mijn darmen
schreeuwden om geledigd te worden. Elke keer zwoer ik bij mijzelf om niet meer dit gevaarlijke job
op me te nemen, toch bleef ik het doen. Iets weerhield mij om ermee te stoppen. Was het
verantwoordelijkheid, schuldgevoel of iets anders? Ik wist het niet.
Voor een onbekende zou deze nachtelijke tocht die ik nu met de man bewandelde slecht of zelfs
dodelijk kunnen aflopen. Gelukkig kende ik deze mismoedige inktzwarte weilanden waar ik als
kind jaren geleden zoveel had gespeeld. Die tijd leek zo onwezenlijk ver, alsof ik het zelf niet
geleefd had. Een ding had ik uit die tijd geleerd, dat je beter zo min mogelijk boos moest zijn,
want later zouden er veel redenen zijn om kwaad te worden.
Bij het adres aangekomen namen we zwijgzaam afscheid van elkaar door met onze handen te
schudden. Ondanks de kou had hij geen handschoenen aan. Ik liep meteen door, omdat ik snel in
mijn eigen vertrouwde bed wilde slapen.
Terug in het stadje voelde ik honger en meer slaap dan bij het afscheid van zojuist. Mijn focus
leek verdwenen, ik begon door de straatjes te waggelen.
2.
De mannenstemmen doorkliefden de duistere schijnrust. Mijn slaap was meteen weg. Een
patrouille die ik tot mijn verbazing niet eerder had opgemerkt naderde gestaag. In een reflex
sprong ik over een heggetje een tuin in. Drie militairen naderden de plek waar ik was. Ik probeerde
niet te ademen om geen wolkjes uit mijn bevroren mond te vormen. Mijn bloed werd naar mijn
hoofd en benen gestuwd. Zonder dat ik het zag aankomen werd een koude loop van een wapen
tegen mijn hoofd gezet.
‘Sta op’, zei de man met het wapen nors.
Ik stond verbijsterd op met mijn handen omhoog. Mijn borstkas stond op ontploffen door het
geraas van mijn hart. Het werd me even zwart voor ogen door het te snel opstaan. Ik kon even niet
duiden wat onder of boven was.
‘Wat doe je hier, flapdrol?’
De commandant spuugde een sigarettenpeukje op de besneeuwde grond. Ik had veel scenario’s in
mijn hoofd afgespeeld, maar dat ik in een domme tuin opgepakt zou worden had ik niet kunnen
voorspellen. Ik staarde vlug naar het huisje waar de tuin bij behoorde.
‘Ik woon hier’, floepte ik eruit.
De commandant vroeg naar mijn identiteitskaart die hij argwanend bestuurde.
‘Woon je hier? Met wie?’ vroeg de commandant.
‘Met mijn partner. We hadden ruzie, daarom wacht ik in de tuin totdat alles is afgekoeld,’
raaskalde ik.
De drie mannen lachten om de echtelijke ruzie en de verrassende wending van hun nacht.
‘Ondanks de avondklok zit je hier? In de kou.’
Ik lachte schaapachtig mee.
‘Goed, laten we dan je beminnelijke eega even verzoeken om je weer binnen te laten. Mannen
onder elkaar moeten elkaar helpen.’
Ik begreep niet of de commandant het sarcastisch bedoelde of niet. Hij klopte hard met zijn wapen
op de deur alsof hij de voordeur wilde breken. Gespannen staarde ik naar de deur die dicht bleef.
De drie mannen keken me vragend aan. De commandant klopte nu nog harder en riep: ‘Open
doen, anders breken we de deur open!’
Eindelijk hoorde ik een grendel van het slot afgaan. Een bleke jongeman in kousenvoeten opende
de deur en keek ons bedremmeld aan alsof we de duivel zelve waren.
‘Wie is deze man?’ vroeg de commandant meteen aan de jongeman, gemelijk naar mij wijzend.
De jongeman staarde me kortstondig aan en zei zacht: ‘Mijn geliefde.’
De drie mannen stonden verbaasd naar hem en mij te kijken.
‘Zijn jullie homo?’
Voordat zij wisten wat er gebeurde stapte ik naar de jongeman en omhelsde hem. Terwijl ik zijn
zure geur rook fluisterde ik in zijn oor mijn schuilnaam die op mijn valse identiteitskaart stond.
‘Hé, elkaar niet aanraken!’ riep de commandant en sloeg met zijn wapen op mijn hoofd.
Ik kromp ineen, maar werd meteen door de commandant omhoog getrokken.
‘Hoe heet hij?’ vroeg hij kwaad aan de jongeman die mij bleef aanstaren.
Er lag zoveel ontzetting op zijn gezicht dat mijn doodsangst ruimte begon te maken voor schaamte.
Iedereen wachtte op zijn antwoord dat een eeuwigheid duurde. Hij noemde voorzichtig de naam
die ik hem in zijn oren had gefluisterd.
‘Goed gehoord’, zei de commandant luid en traag. ‘Denken jullie nou echt dat ik doofstom ben, dat
ik een sukkeltje ben dat dat gefluister niet heeft gehoord? Willen jullie me daadwerkelijk
besodemieteren? Ik geloof er niks van dat jullie geliefden zijn. Wat moet ik nu met jullie doen?
Meteen executeren?’
Met zijn vijven zwegen we als bij een graf. De commandant bekeek nog eens mijn valse
identiteitskaart en spuugde een rochel bij mijn schoenen. Hij stopte de kaart in zijn broekzak.
‘Het kan me geen lor schelen wat jullie hier aan het bekokstoven zijn’, zei de commandant na een
ijzige stilte. ‘Kijk, ik ben geen proleet. Jullie hebben vandaag geluk, denk ik, ik laat jullie gaan.
Weet jullie waarom? Omdat op jouw valse vervloekte identiteitskaart de geboortedag van mijn
overleden zoon staat en zijn voornaam die ik hem bij zijn geboorte heb gegeven.’
De twee soldaten kuchten tegelijk en leken iets te willen zeggen, maar ze besloten wijselijk te
zwijgen. Het gezicht van de commandant leek veranderd toen hij de laatste zin uitsprak,
mismoediger of zelfs menselijker.
De drie mannen verdwenen in het donker. In de verte leken ze nog te discussiëren, maar
misschien vergiste ik mij. De jongeman wenkte me naar binnen.
Afbeelding Global Residence Index verkregen via Unsplash.
