Nadruk en kennis van een verhaal

In je enthousiasme kan je als schrijver je tekst nogal eens interessanter lezen dan hij eigenlijk is. Een gevolg daarvan is dat je met nadruk gaat schrijven, zonder dat dat nodig is. Maar soms is nadruk wel degelijk van toegevoegde waarde.

Waarom zou je met nadruk schrijven?

Je schrijft met nadruk omdat de lezer echt. Moet. Beseffen. Dat dit belangrijk is! Je sluit de mogelijkheid uit dat de lezer over dit gedeelte heen leest, door extra hoofdletters, punten, komma’s of cursieve of vetgedrukte woorden toe te voegen Onbedoeld of niet, als je schrijft met extra nadruk, denk je dat je lezer niet genoeg geïnvesteerd heeft in je verhaal. Bedenk maar eens: zou je drie keer achtereen een scène schrijven waarin er iemand wordt gemarteld als je niet héél duidelijk wilde maken dat deze slechterik echt verdorven is? Of drie keer in een hoofdstuk een seksscène toevoegen als het al overduidelijk is dat de vonken er van afspatten? Waarschijnlijk zou je verder gaan met het plot.
Als je als schrijver nadruk gaat leggen op iets in de tekst is er een van deze drie dingen gaande:
* De innerlijke voorlezers van jezelf en de lezer komen niet overeen.
* Je hebt gelijk: je lezer weet nog te weinig van je verhaal of personage om op het puntje van de stoel te zitten
* Dit is het spannendste moment in het boek, wat extra context nodig heeft om die spanning écht te kunnen bevatten.

Over de innerlijke voorlezer schreef ik vorige week al uitgebreid, nu ga ik op de twee andere punten in.

Over wie gaat dit eigenlijk?

Voordat een lezer echt in het verhaal gezogen kan worden, moet die weten over wie het verhaal gaat. “Jantje de groenteboer’ is dan niet genoeg. Je moet weten wie Jantje als volwaardig persoon/ personage is. Anders gezegd: tenzij je lezer een redelijk beeld heeft van de personagebiografie van de held, kan het je lezer niet tot nauwelijks iets schelen wat die overkomt. Het is moeilijk meeleven met iemands problemen als je weet dat er honderden, zo niet duizenden anderen met soortgelijke problemen rondlopen. Daar zou je hoofd overvol van raken.
Maar zodra je een beeld of een gevoel hebt bij iemand, speelt het andere uiterste vrij snel mee. Denk aan je moeder die vroeger op de camping zei dat je dat lieve katje op de camping géén naam mocht geven, omdat je het anders niet meer zou kunnen ‘achterlaten’ in Zuid-Frankrijk. We nemen geen afscheid van een katje, maar van Blanche! Hetzelfde idee gaat op voor een personage, alleen is het proces van ‘een naam geven’ uitgebreider.

Het gaat over Blanche!

Als je het dan voor elkaar hebt gekregen dat je lezer het campingkatje Blanche meeleeft, moet je goed inschatten (en ook zeker niet onderschatten!) hoe gehecht de lezer aan een personage raakt.
Lieve Blanche is niet zomaar een leuk katje, maar eentje die het verschil maakte tussen een vervelende en een fantastische vakantie. Want de trip was compleet verregend, maar Blanche kwam iedere dag naar de tent getrippeld om kopjes te geven en op schoot te komen zitten. Zo ongelooflijk schattig!

Dan breekt Blanche een poot en schrijf je: Het arme beest had een poot gebroken. Het liep er zielig bij. Echt heel zielig. Langzaam, langzaam kwijnde Blanche weg. Zoals dat pootje…

Dan gaat de lezer je onderbreken:
* Denk je dat ik geen empathie heb of zo?
* Het gaat over Blanche, de kopjeskampioenkat! Túúrlijk is dit zielig! In de tijd dat je benadrukte had je de dierenarts moeten bellen!

Als je goed schrijft over een personage, is de empathie van een lezer onderschatten een manier om die snel en onherroepelijk te verliezen. Empathie opwekken doe je in de loop van (de) scène(s), niet met nadruk met behulp van een aantal losse woorden of leestekens.

Nadruk op een groot moment

Hoewel je het zeker niet overdadig moet gebruiken, kan je nadruk gebruiken om te laten zien waarom er onder de oppervlakte nog meer speelde dan de lezer vermoedde. Dat doe je op een belangrijk moment. Zo gebruik je nadruk niet om de lezer iets door de strot te duwen, maar juist meer te ontdekken over iets waar niets meer te ontdekken leek.

De campingbaas vertelt dat Blanche ooit aan kwam lopen als verwaarloosd en gewond katje. Nu, een paar jaar later, laat ze zich graag knuffelen. Maar soms schrikt Blanche uit het niets als iemand op haar toe loopt. Wijd dan eens een scène waarin Blanche terugblikt op haar slechte ervaringen met mensen. Vertel dat ze bijzonder alert is op mensen die ze als boeren inschat. Ze woonde vroeger op een boerderij. Het is verstandig om die informatie prijs te geven in bijvoorbeeld hoofdstuk 3 (en nog een keertje terug te laten komen in hoofdstuk 6) op het moment dat het ‘grote moment’ in hoofdstuk 10 komt. Zo je informatie geven en spreiden geeft de lezer voldoende houvast, zonder dat je het risico loopt dat de nadruk erg geforceerd overkomt.

Blanche ontmoet een campinggast bij wie ze graag komt knuffelen. Maar dan draagt die ineens klompen. Stapje voor stapje komt de kat alsnog naar de campinggast toe:

Ik weet dat dit mens te vertrouwen is, maar toch sta ik te trillen op mijn poten. Dat typische geluid van dat vreselijke schoeisel blijft gewoon doodeng. Langzaam strekt de hand zich naar me uit en aait me voorzichtig en liefdevol over mijn rug. Het doet geen pijn. De gast droeg klompen. Klompen. En toch durfde ik mezelf te laten aaien.

De lezer wist nog niet dat het geluid van klompen Blanche op scherp zet. Wat blijkt nu? Niet het ‘bredere begrip’ boeren, maar ‘klompen’ associeerde Blanche met gevaar. Nu weet de lezer een belangrijk detail dat de basis vormt van de ellende die al duidelijk was, maar gruwelijker wordt omdat die daar nu een heel specifiek beeld bij heeft. Met een nadruk die als vanzelf ook een show don’t tell heeft dat er nu ein-de-lijk een vervelend hoofdstuk in Blanches leven is afgesloten.

Foto door Max Sandelin verkregen via Unsplash.

Plaats een reactie